
Matiging bij een hoge mate van schuld
Blog
In deze Caribische zaak staat SBZ tegenover haar voormalig bestuurders. SBZ is een stichting die als doel heeft ziektekostenvoorzieningen te verstrekken aan onder meer onvermogenden en overheidswerknemers. Het bestuur van SBZ in de jaren 2011-2013 was aangesteld door het kabinet‑Schotte. In die periode zijn grote bedragen door SBZ uitgegeven aan onder meer een beëindigingsvergoeding voor een samenwerkingsovereenkomsten, opdrachten aan een accountantskantoor en mondkapjes die nooit zijn geleverd. SBZ heeft aangifte gedaan tegen twee van haar voormalig bestuurders, de voorzitter en de secretaris, vanwege deze financiële onregelmatigheden. Ook is SBZ een schadevergoedingsprocedure gestart tegen deze twee ex-bestuurders.
Oordeel feitelijke instanties
In deze procedure is vast komen te staan dat de voorzitter en secretaris in strijd met de statuten en de wet hebben gehandeld en aansprakelijk zijn jegens SBZ. In eerste aanleg zijn de voorzitter en secretaris hoofdelijk veroordeeld tot een schadevergoeding van ruim NAf 4 miljoen (ruim EUR 2,1 miljoen). Het hof heeft de schadevergoedingsplicht vervolgens tussen de twee verdeeld en (dus) gematigd tot NAf 1,5 miljoen voor de voorzitter en NAf 2,5 miljoen voor de secretaris.
De grieven
De voorzitter casseert. Het incidentele cassatieberoep van SBZ draait om de matiging door het hof. SBZ stelt allereerst dat het hof in zijn matigingsoordeel ten onrechte geen aandacht heeft gegeven aan de aard van de aansprakelijkheid. SBZ stelt dat de matigingsbevoegdheid bedoeld is voor risicoaansprakelijkheid, terwijl in dit concrete geval sprake is van een hoge mate van schuld van de voorzitter, wiens handelen bovendien ten koste is gegaan van de belastingbetaler. Daarnaast stelt SBZ dat het hof ten onrechte over is gegaan tot matiging zonder dat alle gestelde schadeposten zijn behandeld en dus voordat de volledige omvang van de schade is vastgesteld of begroot.
De matigingsbevoegdheid bij een hoge mate van schuld
De Hoge Raad noemt eerst het juridisch kader. De discretionaire matigingsbevoegdheid van de rechter is neergelegd in artikel 6:109 lid 1 BWC, dat gelijk is aan artikel 6:109 lid 1 BW, en luidt: “Indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, kan de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding matigen.” Deze bepaling moet worden beschouwd als een bijzondere toepassing van de regeling van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid uit artikelen 6:2 en 6:248 BW. Deze maatstaf vereist voorzichtigheid en objectivering van inzicht en moet terughoudend worden toegepast. De belangen van beide partijen moeten daarbij worden afgewogen, waarbij in het bijzonder de in de wettekst genoemde omstandigheden van belang kunnen zijn.
De klacht van SBZ moet tegen deze achtergrond worden gezien: de voorzitter wordt immers aansprakelijk gehouden voor zijn (dis)functioneren als bestuurder. Bij die beoordeling dienen ook alle omstandigheden van het geval te worden betrokken (HR Stichting Studiefinanciering Curaçao), maar dat in strijd is gehandeld met de wet en statuten duidt alvast op bestuurdersaansprakelijkheid (HR Berghuizen/Papierfabriek). Vast is komen te staan dat de voorzitter zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en dat hem – gelet op zijn disculpatiepoging – in dat verband dus (ten minste) een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De aard van de aansprakelijkheid – een omstandigheid die expliciet is genoemd in de wettekst over matiging – duidt dus op geen of weinig matiging.
De Hoge Raad stelt echter voorop dat het hof de vrijheid heeft de wettelijke verplichting tot schadevergoeding te matigen, indien toekenning van de volledige schadevergoeding onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat matiging beperkt zou zijn tot gevallen van risicoaansprakelijkheid of niet zou kunnen worden toegepast bij een hoge mate van schuld. Het hof heeft in zijn oordeel kenbaar rekening gehouden met de verwijtbaarheid van de voorzitter, maar – gelet op de andere genoemde omstandigheden – is het hof toch overgegaan tot matiging.
Het hof overwoog in het kader van deze matiging dat het kabinet-Schotte “ongekend van aard” was en “van een aantal ministers de integriteit niet vaststond”. De voorzitter – oogarts van beroep – en secretaris werkten maar enkele uren per week voor SBZ en zouden zelf geen profijt hebben gehad van de financiële onrechtmatigheden. De door hen ontvangen onkostenvergoedingen waren bovendien relatief laag. Volgens het hof konden ze de zware verantwoordelijkheid niet aan, zijn ze naïef geweest en vertrouwden ze blind op de minister. De juridische strijd op het kleine Curaçao heeft ten slotte veel impact gehad op twee ex-bestuurders.
Dat oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad merkt nog op dat het wel van belang is dat een dergelijk oordeel zodanig gemotiveerd is dat zij inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, zodat het controleerbaar en aanvaardbaar is. Die overweging lijkt vanzelfsprekend en weinig zelfstandige betekenis te hebben.
Kortom: dat alle omstandigheden van het geval het oordeel dragen dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid en dus een hoge mate van schuld van de betreffende bestuurder, staat er niet aan in de weg dat (een andere selectie uit) diezelfde omstandigheden óók matiging van de schadevergoedingsplicht rechtvaardigen. Een in privé aangesproken bestuurder doet er dus goed aan om de ernstige gevolgen die een aansprakelijkheidsprocedure voor hem of haar doorgaans met zich meebrengen (denk aan hoge proceskosten, verlies van inkomen, stress en reputatieschade) naar voren te brengen in het kader van een verzoek tot matiging.
Matiging vóór de vaststelling schadeomvang?
Tot slot nog kort iets over de volgorde. Doorgaans is artikel 6:109 BW de sluitpost: nadat de volledige schadevergoeding is vastgesteld bekijkt de rechter of die vergoeding voor matiging in aanmerking komt. Die volgorde is volgens de Hoge Raad echter geen verplichting. Zo kan de proceseconomie rechtvaardigen dat al een matigingsoordeel wordt gegeven voordat de totale omvang van de schadevergoeding vaststaat. De Hoge Raad kiest dus, in navolging van het hof, (terecht) voor een pragmatische benadering.